2.4.4.2.7 Opdrachten

  1. Geef aan waar de ontwikkelingspsychologie zich mee bezighoudt.
  2. Welke conclusie kun je trekken uit de experimenten met jonge aapjes van Harlow & Harlow?
  3. Benoem de mogelijke gevolgen van een tekort aan aandacht en lichamelijk contact bij jonge kinderen.
  4. Zie je een verband tussen de jonge aapjes uit de experimenten van Harlow & Harlow en de kinderen die door René Spitz bestudeerd zijn?
  5. Noem twee manieren waarop je er als verpleegkundige aan kunt bijdragen dat kinderen die opgenomen zijn in een gezondheidszorginstelling geen tekort aan aandacht en lichamelijk contact zullen hebben.
  6. Leg uit Piaget bedoelt met 'assimilatie' en 'accomodatie'. 
  7. Beschrijf hoe via het adaptatieproces de cognitieve ontwikkeling van het kind verloopt.
  8. Is het vrije spel van een kind een assimilatie-activiteit of een accomodatie-activiteit? Waarom?
  9. Beschrijf de 4 stadia van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget.
  10. Leg uit wat objectpermanentie is en wat conservatiebegrip is.
  11. Wat kun je zeggen over de leeftijden waarop objectpermanentie en conservatiebegrip verworven worden?
  12. Beschrijf de stadia van morele ontwikkeling volgens Kohlberg.
  13. De volgende situatie werd door Kohlberg in zijn onderzoek naar de morele ontwikkeling gebruikt:
  14. Een man bevindt zich toevallig achter een struik terwijl een politie-agent, die in wilde grijpen bij een gijzelingsactie, werd neergeschoten. De agent is zwaar gewond maar heeft zijn pistool dichtbij de struik kunnen gooien. De man zit in een ideale positie om de gijzelnemer, die nog steeds iemand in gijzeling houdt, neer te schieten. Hij aarzelt even en schiet de gijzelnemer neer. Hij verwondt hierbij echter ook de gegijzelde. Wat vind je van de handelswijze van de man?'Formuleer eerst je eigen antwoord. Ga na bij welk stadium van morele ontwikkeling dit antwoord thuishoort.
  15. Formuleer vervolgens antwoorden die thuishoren bij de andere twee stadia van morele ontwikkeling.
  16. Noem de 8 psychosociale ontwikkelingsfasen van Erikson
  17. Is het volgens Erikson zo dat je de crisis van een bepaalde levensfase helemaal wel of helemaal niet oplost? Geef zijn idee hierover weer.
  18. Wat is het effect van de mate waarin een crisis opgelost is op volgende levensfasen?
  19. Beschrijf in steekwoorden de belangrijkste ontwikkelingskenmerken van:

- de baby

- de peuter/kleuter

- het schoolkind

- de puber

- de adolescent

- de volwassene

- de oudere

- de (hoog-)bejaarde.