2.4.4.2.1.4 Puber

Wat betreft de cognitieve ontwikkelingkomt de puber in de laatste periode van cognitieve ontwikkeling terecht, dit is de formeel operationele periode. Dat wil zeggen dat de puber behalve logisch voortaan ook abstract kan denken. Abstract denken wil zeggen dat het denken niet alleen meer betrekking heeft op concrete, aanwijsbare dingen maar ook op niet-concrete, niet-aanwijsbare dingen. Nadenken over `de zin van het leven' is een typisch voorbeeld van abstract denken, de `zin van het leven' is geen aanwijsbaar iets. Maar ook op een wetenschappelijke manier dingen beredeneren hoort bij het abstracte denken. Vanaf de formeel operationele periode ben je in staat om bijvoorbeeld een natuurkundig probleem systematisch op te lossen door een logische structuur aan te brengen in experimenten en hieruit de juiste conclusies te trekken.

Zo liet Piaget, die zich heeft beziggehouden met de cognitieve ontwikkeling bij kinderen, kinderen van diverse leeftijden door middel van experimenten uitzoeken welke van de volgende factoren van invloed is op de frequentie van een schommelbeweging (dus hoe vaak een schommel in bijv. één minuut heen en weer gaat): de lengte van de touwen van de schommel, de zwaarte van het gewicht van de persoon op de schommel, de kracht waarmee je de schommel voortduwt of de hoogte waarop je de schommel loslaat? Pas vanaf de puberteit zijn kinderen in staat om dit op een logisch-systematische manier te onderzoeken om zo bij het enige juiste antwoord uit te komen: hoe vaak de schommel binnen een bepaalde tijd heen en weer gaat hangt alleen maar af van de lengte van de touwen.

Het is ook niet voor niets dat vakken als bijvoorbeeld wiskunde, scheikunde en natuurkunde pas vanaf het voortgezet onderwijs gegeven worden. Pas dan ben je er wat betreft je cognitieve ontwikkeling aan toe om deze vakken te volgen, aangezien je voor al deze vakken een abstract denkvermogen nodig hebt.

 

[afb. 6.4] = afb. 4.8 niv. 4

 

Wat betreft de sociaal-emotionele ontwikkelingstaat bij de puber het ontwikkelen van een eigen identiteit op de voorgrond (afb. 6.4). Dat is een hele klus. De puber moet zich langzaam los gaan maken van zijn ouders en na gaan denken over wie hij zelf is en over wat hij belangrijk vindt in het leven. Tot aan het begin van je puberteit ben je volgestopt met de opvattingen, ideeën, normen en waarden van je opvoeders. Freud zegt dat je aan het begin van je puberteit een soort `spiegelgeweten' ontwikkeld hebt, je superego (dat de gewetensfunctie vervult) is eigenlijk een afspiegeling van het superego van je ouders.

Als puber ga je je op een gegeven moment afvragen of jij jouw leven wel volgens de opvattingen van je ouders wilt inrichten. Vaak zie je hierbij gebeuren dat de puber dit spiegelgeweten min of meer van zich afwerpt, waardoor zijn id (waaruit de wensen en driften voortkomen) tijdelijk de overhand krijgt. Dit zie je terug in het gedrag van de puber. De puber is geneigd te doen wat hij wil en zich hierbij wat minder aan te trekken van hoe het hoort. Op deze manier experimenteert de puber met zijn gedrag en kan op grond hiervan eigen ideeën ontwikkelen over de manier waarop hij in het leven wil staan. Op grond hiervan kan de puber (en dit loopt nog door tot in de adolescentiefase) uiteindelijk een eigen normen- en waardepatroon (een eigen superego) en een duidelijk gevoel van identiteit ontwikkelen. Hij doet dingen omdat hij ze ook echt wil doen, en niet alleen omdat zijn ouders hem verteld hebben dat hij ze moet doen. Hij maakt keuzen waar hij zelf voor staat en waarvoor hij dus ook zelf de verantwoording wil en kan dragen.

Overigens lijkt het `eigen' superego uiteindelijk soms verdacht veel op het `spiegelgeweten' dat door de opvoeders aangereikt was. Bijna iedereen denkt in de loop van zijn leven wel eens: "in bepaalde opzichten hadden mijn ouders toch gelijk". Toch is het belangrijk dat een puber een periode doormaakt waarin hij deze normen en waarden echt tot de zijne maakt, in plaats van dat hij deze normen en waarden klakkeloos `slikt' van zijn ouders zonder er zelf ooit over nagedacht te hebben. Als de puber hier niet voldoende in slaagt is er volgens Erikson sprake van 'rolverwarring': de puber heeft geen duidelijk gevoel van een eigen identiteit.

 

Uiteraard is het voor de puber wel een heel avontuur om zich los te gaan maken van de ouders. De puber komt als het ware in een soort `relatievacuüm' terecht, de intieme band met de ouders wordt langzaamaan losser maar daar komt nog niet meteen een nieuwe, even intieme band voor in de plaats. Ter opvulling van dit relatievacuüm zijn de leeftijdgenoten heel belangrijk. Als je de normen en waarden van je ouders los gaat laten heb je wel een nieuw richtpunt nodig, en dit richtpunt bestaat vaak uit je leeftijdgenoten en je idolen. Aan hen kun je zien hoe je je moet kleden, hoe je je haar moet doen en welke muziek `in' is.

De toch al wat verwarrende periode van de puberteit (wie ben ik en wat wil ik) wordt nog wat gecompliceerder doordat dit ook de periode is waarin je geslachtsrijp wordt. Je lichaam wordt in alle opzichten steeds meer een `volwassen' lichaam, waarop anderen reageren terwijl je zelf misschien nog niet eens goed weet wat je hiermee aan moet.

Het is dus niet zo verwonderlijk dat pubers soms heel uiteenlopende, intense emoties kunnen ervaren, van heel uitgelaten en vrolijk (de hele wereld ligt voor me open) tot ook heel serieus en somber (maar wat vind ik eigenlijk belangrijk in deze wereld en wil ik wel leven in deze wereld). Hierbij kunnen heel uiteenlopende stemmingen elkaar snel opvolgen. Voor de buitenwereld houd je je vaak aardig goed, maar van binnen voel je je soms onzeker en nog wat onvast in het bepalen van de koers die je wilt volgen.