2.2.2.6 Grondleggers

BEWERKEN

 

Aan de basis van het biologische denken met betrekking tot psychische processen staat eigenlijk Hippocrates, die al in 500 voor Christus zei dat onze genoegens, vreugden, maar ook ons verdriet en onze tranen afkomstig zijn van de hersenen. En volgens hem zijn het ook de hersenen waar zich de zetel bevindt van waanzin en krankzinnigheid, van de angsten en verschrikkingen die ons bestormen. Dit in tegenstelling tot Aristoteles, die in 400 voor Christus onze hersenen beschreef als een `bloedeloos, ongevoelig en banaal uitziend orgaan'. Er zouden slechts oververhitte dampen naar de hersenen opstijgen om zo voor afkoeling van het lichaam te zorgen.

In de tijd van Hippocrates en Aristoteles bestond de wetenschap psychologie nog lang niet, laat staan de biologische psychologie. De biologische psychologie heeft zich pas in de tweede helft van de twintigste eeuw ontwikkeld. De term neuropsychologie werd bijvoorbeeld in 1949 in Amerika voor het eerst gebruikt (Hebb, 1949). De neuropsychologie is een belangrijk onderdeel van de biologische psychologie dat zich heel specifiek met het verband tussen de hersenen en het gedrag bezighoudt. In 1974 deed Sperry samen met Gazzaniga zijn beroemd geworden experimenten met zogenaamde split-brain patiënten. Dit zijn personen bij wie als laatste redmiddel tegen hun ernstige epilepsie de twee hersenhelften chirurgisch gescheiden zijn. In Nederland is Vroon (1939-1998) een voorbeeld van een psycholoog die vanuit de biologische invalshoek over de psychologie geschreven heeft (Vroon, 1979; Vroon, 1992; Vroon, 1989).

Uitgangspunten van de biologische psychologie zijn:

 

Gedrag gaat samen met biologische processen

Al ons gedrag (dus bijvoorbeeld handelingen die we verrichten, maar ook ons denken en het ervaren van emoties) gaat samen met biologische processen in het lichaam. Psychische (gemoeds)toestanden gaan samen met biologisch aantoonbare reacties. Dus hard rennen om de bus te halen, nadenken over een toetsvraag, verliefd zijn of seksuele opwinding ervaren zijn alleen mogelijk omdat daarvoor de biologische voorwaarden aanwezig zijn. Het is allemaal een kwestie van elektrische stroompjes en chemische reacties. Vanuit de biologische invalshoek betekent bestuderen van gedrag dan ook het bestuderen van de (details van) de biologische processen die aan het gedrag ten grondslag liggen.

Centraal orgaan bij het sturen van gedrag zijn de hersenen. De hersenen staan via zenuwen in verbinding met het hele lichaam om signalen vanuit het lichaam op te kunnen vangen en om, omgekeerd, signalen naar het lichaam toe te kunnen sturen. Ook via hormonen kunnen de hersenen `communiceren' met het lichaam. De hersenen fungeren hierbij als de centrale meld- en regelkamer.

 

Hersenen bepalen het gedrag

Over de vraag in hoeverre de hersenen ook het gedrag bepalen lopen binnen de biologische psychologie de meningen uiteen. Binnen een heel strikt biologische opvatting wordt gesteld dat al het gedrag door interne, biologische factoren verklaard en veroorzaakt wordt. Andere biopsychologen hebben meer oog voor de manier waarop externe factoren op hun beurt weer inwerken op de interne factoren en zij benadrukken dus de wisselwerking tussen biologische processen en externe factoren. Zo is bijvoorbeeld bekend dat bij vrouwen die samen woonruimte delen de menstruele cyclus synchroon gaat lopen. Blijkbaar beïnvloedt de externe factor (de kamergenote) het door de hersenen aangestuurde verloop van de menstruele cyclus. Deze beïnvloeding blijkt via het (onbewust) uitzenden en waarnemen van geurstoffen (feromonen) te gaan.

 

Erfelijk materiaal is bepalend voor ontwikkeling en gedrag

Voor de biopsychologie is een belangrijk uitgangspunt dat het erfelijk materiaal dat we van onze biologische ouders meekrijgen heel bepalend is voor onze ontwikkeling en ons gedrag. Dit erfelijk materiaal is het resultaat van een heel lang evolutieproces. Om de opbouw en werking van de hersenen van de tegenwoordige mens te bestuderen is het ook belangrijk te bekijken hoe de hersenen zich in de loop van de evolutie hebben ontwikkeld. Hierbij wordt ook gekeken naar bouw en functie van de hersenen van (andere) dieren, die evolutionair gezien voorlopers van de mens zijn.

 

Mensbeeld vanuit de biologische invalshoek

 

Uit de uitgangspunten zoals hierboven geschetst komt al een mensbeeld vanuit de biologische psychologie naar voren. Dit mensbeeld is als volgt samen te vatten:

 

De mens is de optelsom van biologische deelprocessen

De mens is in psychisch opzicht een soort optelsom van een heleboel biologische deelprocessen. Door stroompjes of chemische stoffen (medicatie, drugs, alcohol) toe te dienen of door operaties aan de hersenen uit te voeren kunnen we invloed uitoefenen op deze deelprocessen en daarmee op het gedrag van de mens. Het geestelijk functioneren van de mens wordt dus gezien als het functioneren van een (heel ingenieuze) machine. Als deze machine niet goed werkt gaan we ermee naar de servicemonteur die bekijkt in welk deelproces het probleem zit en die vervolgens daar wat extra olie inspuit of een onderdeeltje vervangt. Dus als iemand depressief is en als oorzaak wordt vastgesteld `gebrek aan een bepaalde stof in de hersenen', dan kan de behandeling bestaan uit het aanvullen van deze stof via medicatie.

 

Biologische deelprocessen zijn vastgelegd in ons genetisch materiaal

Alle biologische deelprocessen die het geestelijk functioneren van de mens vormen zijn het resultaat van een heel lang evolutieproces en zijn al vastgelegd in ons genetisch materiaal. Wij komen volgens deze invalshoek absoluut niet als een onbeschreven blad of als een nog helemaal te vormen hoopje zachte klei ter wereld maar zitten juist al helemaal vol `programmatuur'.

In de strikt biologische opvatting bepaalt deze programmatuur voor honderd procent de gedragsmogelijkheden van de mens. Als we doorredeneren betekent dit dat die persoon niet verantwoordelijk gesteld kan worden voor zijn gedrag, want hij vertoont zijn gedrag als een machine die voorgeprogrammeerde gegevens afdraait.

Minder strikt biologische opvattingen stellen dat het gedrag wel beïnvloed wordt door de genetisch in de hersenen vastgelegde informatie maar dat daarbij sprake is van een wisselwerking tussen biologische processen en externe factoren.

 

Er is geen verschil tussen mens en dier

Er bestaat geen essentieel verschil tussen mensen en dieren. Er is hoogstens sprake van graduele verschillen, gedrag en bewustzijn van de meeste dieren zijn eenvoudiger dan van een mens maar niet essentieel verschillend.

 

Lichaam en geest vallen samen

In de biologische visie vallen lichaam en geest samen. De geest `bestaat' omdat de hersenen functioneren. Dit betekent dus dat wanneer het lichaam sterft daarmee ook de geest sterft. Bij de dood houdt dan alles op. Dit staat haaks op een door religie ingegeven visie die een onafhankelijkheid veronderstelt tussen neurale en mentale gebeurtenissen, tussen hersenen en geest of tussen lichaam en ziel. Vanuit deze religieuze visie kan de ziel na de dood als onstoffelijke grootheid zelfstandig voortleven en houdt dus bij de dood niet alles op.

 

Belangrijke principes uit de biologische invalshoek 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

Het evolutiedenken

Volgens de evolutieleer zijn uit eenvoudige levensvormen in de loop van een enorm lange tijd (ruim drie miljard jaar) geleidelijk aan steeds ingewikkelder levensvormen ontstaan. Dit kon gebeuren doordat de levensvormen die het beste aan de omgeving waren aangepast de meeste kans hadden om te overleven en dus om zich voort te planten. `Best aangepast' is dan geen verdienste van het levende wezen zelf, maar hangt af van zijn genetisch meegekregen eigenschappen.

 

[vb]Voorbeeld

Er bestaan lichtgekleurde en donkergekleurde vlinders van één bepaalde soort. Deze vlinders rusten overdag op boomstammen. Oorspronkelijk waren alle boomstammen licht van kleur. Dat betekent dat de vogels die deze vlinders eten vooral de donkergekleurde vlinders goed konden zien. Hierdoor werden vooral de donkergekleurde vlinders opgegeten en deze waren dan ook heel zeldzaam. De lichtgekleurde vlinders hadden binnen deze omstandigheden meer kans om te overleven en zich voort te planten.

Door de zich steeds meer uitbreidende industrie kwam er meer luchtvervuiling en werden de boomstammen steeds donkerder. Hierdoor werden juist de lichtgekleurde vlinders een gemakkelijke prooi voor vogels en hadden de donkere vlinders meer kans om te overleven en zich voort te planten.

In industriegebieden in Engeland bestaat door dit mechanisme negentig procent van die soort vlinders (de Berkenspanner) nu uit de donkere soort, terwijl honderd jaar geleden de donkere soort nog heel zeldzaam was.[xvb]

 

Dit voorbeeld illustreert het principe van de natuurlijk selectie. Welke diersoorten of welk `type' van een bepaalde diersoort de meeste kans heeft om te overleven (en dus om zijn genetische materiaal door te geven aan een volgende generatie) hangt af van wie op dat moment het best aangepast is aan de omstandigheden. Dat deze omstandigheden in de loop van de tijd kunnen veranderen en daarmee ook welke (`typen' van) dieren het meest succesvol kunnen overleven blijkt al uit het voorbeeld van de vlinders.

Hoe ontstaan verschillende `typen' binnen één diersoort? Dit wordt onder andere verklaard door het optreden van mutaties. Er is sprake van een mutatie als er een fout wordt gemaakt in de overdracht van erfelijke informatie. Bij de mens is de albino een voorbeeld van het resultaat van een mutatie en op het eiland Man komen bijvoorbeeld staartloze katten voor ten gevolge van een mutatie.

Mutaties zijn toevallige gebeurtenissen die meestal nadelig zijn voor dier of mens. Wanneer door een mutatie in het erfelijk materiaal een belangrijk orgaan niet ontwikkeld wordt, is dat dier of die mens niet levensvatbaar. Zij zullen zich dan ook niet kunnen voortplanten. Het niet-succesvolle genetische materiaal wordt dus ook niet doorgegeven. Andere mutaties zijn `neutraal', dat wil zeggen dat zij het dier of de mens niet hinderen maar ook niet helpen als ze voor het eerst optreden. De katten op het eiland Man kunnen zich prima redden zonder staart, ze ondervinden er geen nadeel maar ook geen voordeel van dat ze staartloos zijn. Toch kan bij een verandering van omgevingsomstandigheden een bepaald type dat door mutatie is ontstaan wel voordeel boven andere typen hebben, zoals al uit het voorbeeld van de vlinders blijkt.

Zo zou je met betrekking tot mensen kunnen bedenken dat bij een sterke terugloop van de hoeveelheid zonlicht die de aarde bereikt (door grote wolken kosmisch stof in het heelal) alleen de albino's nog in staat zijn om door de inwerking van zonlicht vitamine D aan te maken, waardoor ze in het voordeel zouden kunnen komen ten opzichte van hun gepigmenteerde soortgenoten.

 

Behalve door mutaties bestaat er natuurlijk ook al een enorme variëteit binnen één soort door het vrijwel onbeperkte aantal mogelijkheden waarop voor een nieuw individu het genetische materiaal van de biologische ouders gecombineerd kan worden. Bij het aanmaken van eicellen en zaadcellen is bij de mens de kans dat er twee keer eenzelfde eicel of zaadcel aangemaakt wordt 1:223, dus ontzettend klein. De kans dat de versmelting van een eicel en een zaadcel twee keer dezelfde chromosoomcombinatie geeft is 1:246, dus helemaal ontzettend klein. Het is niet voor niets dat een kind niet hetzelfde is als zijn broertjes of zusjes (met uitzondering van eeneiige tweelingen), al hebben alle kinderen hun genetische materiaal van dezelfde vader en moeder gekregen. En al zou je nog zo goed zoeken tussen de vele miljarden mensen op deze aarde, je vindt niemand die hetzelfde is als jij.

Om zo duidelijk mogelijk het evolutionaire principe te illustreren gaan de hierboven genoemde voorbeelden over uiterlijke verschillen. Dezelfde principes kunnen echter ook op gedragsniveau toegepast worden, bijvoorbeeld op de eigenschap agressiviteit. Zo waren misschien in lang vervlogen (oer)tijden de meest agressieve mannen meer in het voordeel dan hun zachtaardiger soortgenoten. Deze agressieve mannen konden zich in een tijd waar het recht van de sterkste gold ten aanzien van bijvoorbeeld voedselverwerving en vrouwen veroveren het beste staande houden. Deze mannen hadden dus meer kans op voortplantingssucces dan niet-agressieve mannen. De in de oertijd geldende omstandigheden geven dan een natuurlijke selectie in de richting van meer agressiviteit bij mannen te zien.

In onze moderne tijd echter is het maar zeer de vraag of de meest agressieve mannen het meest succesvol zijn. Om succesvol te zijn in bijvoorbeeld werk en relaties wordt van de moderne man juist ook veel beheersing, tact en vermogen tot overleg en samenwerking gevraagd. Anders gezegd: sterk agressief gedrag is in onze huidige (westerse) maatschappij minder functioneel geworden, waardoor de selectiedruk nu wel eens in de richting van minder agressieve mannen zou kunnen gaan, omdat de wat minder heetgebakerde typen zich beter aan de eisen van onze maatschappij kunnen aanpassen. En hoe succesvoller, hoe groter de kans op (veel) nageslacht.

 

In de gezondheidszorg worden nu juist heel vaak mensen behandeld die, als we de natuurlijke selectie zijn gang maar lieten gaan, ten dode opgeschreven zouden zijn. Zo is van de ziekte jeugddiabetes bekend dat de vatbaarheid hiervoor erfelijk is bepaald (rivm, 1993). Als mensen met jeugddiabetes niet behandeld zouden worden, zouden zij aan deze aandoening overlijden, veelal voordat zij zich zouden kunnen voortplanten. Deze ziekte zou op deze manier als het ware vanzelf `uitsterven'. Ten gevolge van de goede gezondheidszorg zien we in Nederland dat er juist sprake is van een toename (incidentie) van het aantal nieuwe patiënten met jeugddiabetes (rivm, 1993). Dit is een trend die tegengesteld is aan wat je op grond van de natuurlijk selectie zou verwachten.

Ook zeer vroeg geborenen blijven tegenwoordig vaak in leven dankzij de verworvenheden van de moderne gezondheidszorg. Deze kinderen zouden in `natuurlijke' omstandigheden geen schijn van kans hebben gehad.

Toch brengen juist deze verworvenheden de vraag met zich mee of alles wat de moderne gezondheidszorg te bieden heeft ook in alle gevallen toegepast moet worden. Bekend zijn de moeilijke afwegingen die gemaakt moeten worden bij het wel of niet starten van levensreddende behandelingen bij kinderen die bij de geboorte zwaar gehandicapt zijn. Ook komt het voor dat bij deze kinderen actief levensbeëindigende handelingen toegepast worden. Geen redelijk denkend mens zal verdedigen dat we in onze tijd de natuurlijke selectie maar ongestoord zijn gang moeten laten gaan. Velen van jullie zouden dan nu niet dit boek zitten lezen al was het alleen maar omdat de auteur van dit hoofdstuk het dan niet meer had kunnen schrijven.

Toch roepen de vele mogelijkheden die de moderne gezondheidszorg biedt veel ethische vragen op over hoe ver we moeten/kunnen gaan. Deze discussie zal zich alleen maar verhevigen nu we inmiddels zelfs in staat zijn veranderingen in genetisch materiaal aan te brengen: na de stier Herman, de genetisch gemanipuleerde soja en het gekloonde schaap Dolly komt ook voor deze techniek de vraag bovendrijven of we alles wat we kunnen ook moeten doen. Zo is de discussie over het klonen van mensen inmiddels in volle hevigheid losgebarsten.

 
 
 
De EP hanteert een aantal fundamentele principes en kernbegrippen:
  1. Het evolutiedenken; volgens de evolutieleer zijn uit eenvoudige levensvormen in de loop van een enorm lange tijd (ruim drie miljard jaar) geleidelijk aan steeds ingewikkelder levensvormen ontstaan. Dit kon gebeuren doordat de levensvormen die het beste aan de omgeving waren aangepast de meeste kans hadden om te overleven en dus om zich voort te planten. `Best aangepast' is dan geen verdienste van het levende wezen zelf, maar hangt af van zijn genetisch meegekregen eigenschappen.
  2. Erfelijkheid en gedrag
In de vorige paragraaf hebben we gesteld dat natuurlijke selectie behalve op verschillen in uiterlijke kenmerken ook kan inwerken op verschillen in gedragskenmerken van mensen. Als voorbeeld noemden we de mogelijkheid van een natuurlijke selectie in de richting van minder agressieve mannen. Dit veronderstelt dan wel dat dit gedrag in ieder geval ten dele genetisch bepaald is, want alleen dan kunnen de meest succesvolle mannen er via voortplanting voor zorgen dat er in de volgende generaties meer mannen van dit `succesvolle type' zullen zijn.
Dat agressie in ieder geval ten dele een erfelijke basis heeft is door een onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen aangetoond bij muizen. Het bleek mogelijk om door gericht kruisen heel agressieve muizen te fokken en ook muizen die totaal niet agressief waren. Bracht men nu een pasgeboren muisje uit zo'n niet-agressieve familie over naar een nestje pasgeboren muisjes in een agressieve familie dan bleek dit niet-agressieve muisje als volwassen muis nog steeds niet agressief te zijn. Dit ondanks het feit dat hij opgroeide bij agressieve ouders en tussen agressieve broertjes en zusjes. Zijn genetische, niet-agressieve bagage gaf dus de doorslag.
Je zult begrijpen dat je om ethische redenen dergelijke experimenten niet op deze manier bij mensen kunt uitvoeren. Je haalt geen pasgeboren baby bij zijn ouders weg om te onderzoeken of hij meer op zijn biologische ouders of meer op zijn pleegouders gaat lijken.
Toch wordt geprobeerd de invloed van erfelijkheid op gedrag bij mensen te onderzoeken. Dit kunnen we bijvoorbeeld doen door de ontwikkeling van adoptiekinderen te bestuderen. Stel dat de adoptiekinderen zwakbegaafde biologische ouders hebben en geadopteerd worden door intelligente ouders. Als dit kind een intelligentie ontwikkelt die hetzelfde is als die van de biologische ouders (zwakbegaafd) zou je kunnen concluderen dat de genetische aanleg bepaalt hoe intelligent een kind wordt. Als het kind even intelligent wordt als de pleegouders doet de genetische aanleg er blijkbaar niet zoveel toe en is de (stimulerende) opvoeding van de intelligente pleegouders blijkbaar heel bepalend voor de intelligentie van het kind.
 
Ook met behulp van onderzoek bij eeneiige tweelingen wordt gekeken naar de invloed van genetische factoren op de ontwikkeling. Eeneiige tweelingen hebben precies hetzelfde genetische materiaal. Als een bepaalde eigenschap voor honderd procent genetisch bepaald zou zijn dan zou dit betekenen dat, als de ene helft van de eeneiige tweeling deze eigenschap heeft, de andere helft van de tweeling deze dus ook moet hebben.
Er zijn inderdaad opvallende overeenkomsten te ontdekken tussen de twee helften van een eeneiige tweeling, zelfs als zij gescheiden van elkaar zijn opgegroeid. Deze overeenkomsten zijn bijvoorbeeld te vinden in bijzondere vaardigheden als muzikaliteit of handvaardigheid, maar ook in mimiek en gebaren en zelfs in nerveuze tics en eigenaardigheden bij het spreken (afb. 3.10). Ook hebben gescheiden opgegroeide eeneiige tweelingen vaak dezelfde algemene levenshouding (bijv. pessimistisch of optimistisch) en stemmingen ontwikkeld (Farber, 1981).
Uit dergelijke onderzoeken komt naar voren dat erfelijkheid bijvoorbeeld een rol speelt bij het ontstaan van depressie, alcoholisme, schizofrenie, introvert/extravert zijn en mate van intelligentie. Het is dus belangrijk om informatie uit de biologische invalshoek van de psychologie te betrekken bij de verklaring van gedrag en stoornissen hierin. Erfelijke invloeden kunnen echter het wel of niet voorkomen van deze kenmerken bij individuen niet helemaal verklaren. Zo liggen de intelligentiescores van de twee helften van een eeneiige tweeling wel dicht bij elkaar maar ze zijn niet precies hetzelfde. Wanneer één helft van de eeneiige tweeling aan een stemmingsstoornis lijdt (depressie en manische depressie) is er ongeveer 65 procent kans dat de andere helft eveneens een stemmingsstoornis vertoont. Als genetische factoren in hun eentje zouden bepalen of iemand een stemmingsstoornis ontwikkelt of niet dan zou dit honderd procent moeten zijn. Blijkbaar spelen ook de omgevingsinvloeden hierin een rol en is er sprake van een wisselwerking tussen genetische invloeden en omgevingsinvloeden. Twee mensen hebben bijvoorbeeld evenveel aanleg voor het ontwikkelen van een depressie. De een heeft veel tegenslag in het leven, en bij hem ontwikkelt zich inderdaad een depressieve stoornis. De ander gaat alles voor de wind, en zijn aanleg voor een depressieve stoornis wordt nooit omgezet in een daadwerkelijke depressie.
 
 
 
Hersenen en gedrag
Onder andere uit de eerder genoemde experimenten van Sperry en Gazzaniga is duidelijk geworden dat er een taakverdeling bestaat tussen onze hersenhelften (afb. 3.11). Zo bestuurt de linker hersenhelft de rechter kant van het lichaam en is bij de meeste mensen het taalgebied in de linker hersenhelft gelokaliseerd. De linker hersenhelft is de meest analytische van de beide hersenhelften. De linker hersenhelft ontleedt binnenkomende informatie in kleinere delen.
De rechter hersenhelft bestuurt de linker kant van het lichaam en stuurt verder vooral de waarneming en herkenning van ruimte, afstand en vorm. Kaartlezen kan bijvoorbeeld een onmogelijke opgave zijn voor mensen met een beschadiging van de rechter hersenhelft. Ook kunnen er problemen ontstaan in het zich oriënteren in de ruimte en het herkennen van gezichten. De rechter hersenhelft benadrukt juist de grote gehelen en niet de deelaspecten van informatie (zoals de linker hersenhelft doet).
Wanneer mensen een hersenbeschadiging oplopen, bijvoorbeeld door een ongeluk of een hersenbloeding (CVA), kunnen de beschadigde gebieden in de hersenen hun functies niet meer (goed) uitvoeren. Welk functieverlies hierbij optreedt hangt af van de plaats en de grootte van de hersenbeschadiging. Zo kan een beschadiging van de linker hersenhelft leiden tot verlammingen aan de rechter lichaamshelft, al dan niet gecombineerd met problemen met het begrijpen en produceren van taal (afasie). De linker hersenhelft is immers verantwoordelijk voor het uitvoeren van deze functies. Beschadiging van de rechter hersenhelft leiden tot verlammingen aan de linker lichaamshelft en tot verlies van de andere functies die normaal gesproken door de rechter hersenhelft aangestuurd worden.
 

Darwin

Buss

Miller

Zie vooralsnog: Wikipedia