2.4.4.2.2 Cognitieve ontwikkeling

Onder cognitieve ontwikkeling verstaat men de ontwikkeling van het denken, waarbij de mens de rol speelt van actieve ontdekker. 
 
Hoe doe ik dat?
    1. U zoekt uit hoe de wereld in elkaar zit m.b.v. kleine experimenten: "Wat zou er gebeuren als ik het onderste blokje van mijn bouwtoren weghaal?" U focust op oorzaak-gevolg-denken, op causaliteit
    2. U construeert op basis van uw ontdekkeningen uw eigen ideeen, opvattingen en theorieen over hoe de wereld in elkaar zit. U ontwikkelt schema's
    3. U past gaandeweg steeds meer (nieuwe) ervaringen in bestaande schema's, u assimileert
    4. U past, wanneer assimilatie niet mogelijk is, uw bestaande schema's aan. U accomodeert
    5. U combineert assimilatie en accomodatie tot het overkoepelende begrip aanpassing of adaptatie. Met behulp van adaptatie ontwikkelt u gaandeweg allerhande regels, zoals bijv. normen, omgangsvormen en andere gedragsregels
    6. U beseft dat de biologische rijping van de hersenen u gaandeweg in staat stellen steeds ingewikkelder schema's te ontwikkelen, maar ook dat omgevingsprikkels de ontwikkeling van de hersenen stimuleren. Nature en nurture vertonen wederkerigheid
    7. U realiseert zich dat voor de ontwikkeling van fundamentele schema's (taal, muziek, empathie) waarop weer tal van andere, meer gedetailleerde deelschema's voortbouwen, bepaalde windows of opportunity gelden. U maakt gebruik van dit soort kritische perioden 
    8. U maakt gebruik van die kritische perioden, u hanteert een aantal algemene stadia
    9. U weet dat het aanpassingsproces zich enerzijds kenmerkt door een streven naar evenwicht (equilibrium), maar dat de mens anderzijds ook weer op zoek gaat naar nieuwe informatie. U combineert het vergaren van kennis met een duurzame nieuwsgierigheid.
  1.  
Op basis van zijn vele observaties (onder andere bij zijn eigen kinderen) is Piaget uiteindelijk op een model gekomen waarbij hij vier hoofdstadia in de cognitieve ontwikkeling onderscheidt. Hierbij doorloopt ieder mens deze stadia in een vaste volgorde. Overigens bereikt niet iedereen volgens Piaget het 'hoogste' stadium van cognitieve ontwikkeling; niet alle volwassenen zijn in staat tot formele operaties (abstract denken).
 
 
 
STADIUM BESCHRIJVING
 
1. sensorimotorisch -gaat zichzelf onderscheiden van voorwerpen en andere mensen
 
(0 - 2 jaar) -gaat zich realiseren dat hij zelf bewust acties in gang kan zetten
 
-verwerft objectpermanentie (het besef dat voorwerpen en mensen blijven bestaan ook al kan hij ze niet meer waarnemen)
 
 
 
2. preoperationeel -leert taal te gebruiken: begin van symbolische representatie
 
(2 - 7 jaar) -in de fantasie en beleving van het kind zijn 'niet-logische' dingen mogelijk
 
-het denken is egocentrisch; kind kan iets moeilijk vanuit het standpunt van een ander bekijken
 
 
 
3. concreet operationeel -kind denkt logisch over concrete voorwerpen en
 
(7 - 11 jaar) gebeurtenissen
 
-verwerft conservatiebegrip (zie tekst)
 
 
 
4. formeel operationeel -kind denkt logisch over abstracte zaken en is in staat hypotheses systematisch te toetsen
 
(11 jaar een ouder) -gaat zich bezig houden met hypothetische zaken, de toekomst en ideologische problemen
 
 
 
 
 
Vanuit modern onderzoek komt er nogal wat kritiek op Piagets ideeën naar voren. Zo beweren diverse onderzoekers dat kinderen al op jongere leeftijd tot bepaalde cognitieve operaties in staat zijn dan Piaget dacht. Voorbeelden van dergelijke cognitieve verworvenheden zijn objectpermanentie en het conservatiebegrip.
 
Objectpermanentie: volgens Piaget ontwikkelt de objectpermanentie zich vanaf het moment dat het kind plusminus 8 maanden oud is. Objectpermanentie is het besef dat een voorwerp of persoon blijft bestaan ook al kun je het niet meer waarnemen. Als je voor de ogen van een kind van 8 maanden of jonger een doek over een speelgoedbeestje heenlegt zal het kind niet naar dit beestje gaan zoeken. Het kind is ook niet verbaasd of overstuur; het gedraagt zich alsof dit beestje simpelweg niet meer bestaat. Wanneer je ditzelfde bij een kind van 10 maanden doet zal hij wel naar dit beestje gaan zoeken. Dit wat oudere kind blijkt zich te realiseren dat het beestje nog bestaat ook al ziet hij het niet meer. Dit kind heeft dus objectpermanentie verworven. 
 
De kritiek die hierop gekomen is komt er op neer dat kinderen al op jongere leeftijd objectpermanentie ontwikkeld hebben maar dat Piaget dit niet gezien heeft omdat zijn observaties al een bepaalde motorische ontwikkeling vereisen. Wil een kind actief kunnen laten zien dat het begrijpt dat een verstopt voorwerp nog steeds bestaat moet het actief naar dit voorwerp kunnen gaan zoeken. Maar een heel klein kind kan nog niet actief gaan zoeken omdat het daarvoor de motorische ontwikkeling mist.
 
Renée Baillargeon heeft onderzoeken naar objectpermanentie gedaan bij jonge kinderen waarbij de tijdsperiode dat een kind naar een gebeurtenis blijft kijken als maat genomen werd. Hierbij kreeg het kind 'mogelijke' en 'onmogelijke' gebeurtenissen te zien. Een 'mogelijke' gebeurtenis is dat een treintje over een rails rijdt. Een 'onmogelijke' gebeurtenis is dat een treintje over een rails rijdt waar een blok op ligt. Op het moment dat het treintje ging rijden werd dit blok door een scherm aan het oog van het kind onttrokken. Buiten het gezichtsveld van het kind werd dit blok dan even van de rails getild zodat het treintje zijn weg kon vervolgen. Het kind wist echter niet beter dan dat het treintje als het ware door het blok heen zijn weg vervolgde; een onmogelijke gebeurtenis. Uit het onderzoek van Baillargeon bleek dat het kind significant langer naar de onmogelijke gebeurtenis keek dan naar de mogelijke gebeurtenis. Om deze 'verbazing' van het kind te verklaren moet er bij het kind wel sprake zijn van objectpermanentie, het ziet het blok immers niet liggen (blok zit achter het scherm) maar is toch verbaasd dat de trein er zomaar doorheen kan rijden. Er is dus een notie van de aanwezigheid van het blok terwijl het kind het blok niet meer kan zien. Op deze manier vond Baillargeon al aanwijzingen voor de aanwezigheid van objectpermanentie bij kinderen van viereneenhalve maand oud. Deze leeftijd ligt een stuk lager dan de leeftijd die Piaget voor het optreden van objectpermanentie aangaf.
 
 
 
Conservatiebegrip: ook over de leeftijd waarop Piaget de ontwikkeling van het conservatiebegrip plaatste is de laatste tijd een discussie losgebarsten. Conservatiebegrip houdt in dat kinderen snappen dat eenzelfde hoeveelheid stof of eenzelfde aantal voorwerpen gelijk blijft ook al ziet het er anders uit. Dus wanneer je limonade overgiet van een laag breed glas naar een smal hoog glas blijft de hoeveelheid limonade hetzelfde. Acht snoepjes blijven acht snoepjes, of je ze nou in een lange rij legt of in een rondje.
 
Ook wat betreft het conservatiebegrip is de claim van moderne onderzoekers dat kinderen al op jongere leeftijd conservatiebegrip ontwikkelen dan Piaget veronderstelde. De bottleneck hierbij zou dan de taal zijn: wellicht kwam het door de manier van vragen dat kinderen in Piagets onderzoeken geen conservatiebegrip leken te hebben terwijl dit in werkelijkheid al wel aanwezig was.
 
Bij onderzoek naar het conservatiebegrip werden in eerste instantie twee identieke rijtjes voorwerpen door de onderzoeker op tafel gelegd, in dit geval poppetjes van voetbalspelers. Het kind werd gevraagd: "Dit zijn jouw voetballers en dit zijn mijn voetballers. Wat is meer; mijn voetballers, jouw voetballers of zijn het er evenveel?". In dit geval antwoordt een kind van 5 jaar dat het er evenveel zijn, de rijtjes zien er ook precies hetzelfde uit.
 
Nu gaat de onderzoeker één van de rijtjes anders neerleggen, hij legt bijvoorbeeld de voetballertjes van het kind verder uit elkaar en stelt het kind dezelfde vraag. Een vijfjarig kind zal nu antwoorden dat hij zelf de meeste voetballers heeft. Dit kind lijkt dus geen conservatiebegrip te hebben, het snapt niet dat er door het anders neerleggen van de voetballers (waardoor het er meer lijken) in werkelijkheid niet meer voetballers zijn.
 
Op grond van dit soort observaties bij kinderen van diverse leeftijden kwam Piaget tot de conclusie dat het conservatiebegrip zich rond het zevende jaar ontwikkelt.
 
Moderne onderzoekers hebben echter aangetoond dat ook 5-jarige kinderen wel degelijk een besef van conservatie hebben, als je de vraag maar anders stelt! Het woord 'evenveel' kan voor een 5-jarig kind, afhankelijk van de ervaringswereld, verschillende betekenisaspecten hebben: ongeveer of precies evenveel, evenveel in omvang of evenveel in hoeveelheid enzovoort. 
 
Door de 5-jarige kinderen op een andere manier naar hun conservatiebegrip te vragen kwamen er heel andere bevindingen naar voren. Wanneer de vijfjarigen op het spoor gezet werden om de voetballers niet als losse eenheden maar als een geheel te zien gaven ze wel de juiste antwoorden. De onderzoeker vroeg in dit geval: "Dit is mijn voetbalteam en dat is jouw voetbalteam. Wat is meer: mijn voetbalteam, jouw voetbalteam of zijn ze hetzelfde?". Aangezien kinderen van vijf jaar in dit geval wel de juiste antwoorden geven, ongeacht hoe de voetballertjes neergelegd zijn, stellen moderne onderzoekers (bijvoorbeeld Markman, 1979) dat kinderen van 5 jaar al conservatiebegrip hebben terwijl Piaget dit pas vanaf het 7e jaar beschreef. 
 
De discussie duurt nog steeds voort of deze onderzoeken aantonen dat objectpermanentie en conservatiebegrip zich vroeger ontwikkelen dan eerst werd gedacht of dat de andere manier van onderzoeken primitievere basisvormen of voorstructuren van die cognitieve vaardigheden blootleggen. Piaget zelf zou zich om deze kwestie waarschijnlijk niet zo druk maken. Hij gaf zelf altijd aan dat de door hem genoemde leeftijden gemiddelden waren en dat er wat dit betreft grote verschillen tussen kinderen bestaan. Wat wel cruciaal was in zijn theorie is dat er sprake is van een vaste volgorde in de door hem beschreven stadia van de cognitieve ontwikkeling. Dit punt wordt door het moderne onderzoek naar objectpermanentie en conservatiebegrip niet aangetast.