2.2.3.4.1.5 Denken

NOG BEWERKEN
Denken is het vermogen om verschillende gegevens, die nieuw binnenkomen of die al in het geheugen aanwezig zijn, met elkaar in verband te brengen.
Hoe doe ik dat?
  1. U hoort als het ware een stroom van zinnen in uw gedachten; dit wordt propositioneel denken genoemd. Het denken gebeurt in proposities, in beweringen die samen kunnen gaan in al dan niet logische redeneringen
  2. U stelt zich bepaalde zaken voor, het denken waarbij u in uw gedachten beelden voor u ziet.
Sommige problemen kunnen zowel op een propositionele manier als op een voorstellingsmanier benaderd worden. Neem bijvoorbeeld het volgende vraagstuk:
Op een morgen, precies op het moment dat de zon opkomt, begint een monnik een berg te beklimmen. Een smal pad kronkelt om de berg heen naar de top, waar een tempel staat. Het tempo waarin de monnik de berg beklimt varieert nogal, en hij stopt vaak even om te rusten. Vlak voor de zon ondergaat bereikt hij de tempel. Na enige dagen in de tempel gebleven te zijn begint hij aan de terugweg. Hij vertrekt weer bij zonsopgang en loopt weer in verschillende tempo's en neemt weer regelmatig even pauze. Zijn daalsnelheid ligt gemiddeld hoger dan zijn stijgsnelheid.
Opdracht: bewijs dat er een bepaald punt langs het pad bestaat waar de monnik tijdens de heen- en terugreis op precies hetzelfde tijdstip is. (Adams, 1974).
Veel mensen die dit probleem op willen lossen beginnen met een propositionele manier van denken. Ze proberen bijvoorbeeld via een aantal logische redeneringen het probleem aan te pakken en raken meestal al snel in de war. In dit geval is een voorstellingsmanier van denken veel vruchtbaarder. Wat je moet doen is de heen- en terugweg van de monnik op de berg tegelijkertijd voor je zien. Dus een monnik vertrekt boven en de ander onder aan de berg. Ongeacht hun tempo en rustpauzes zal er ergens een moment zijn dat ze elkaar tegenkomen en dat ze dus op precies hetzelfde moment op hetzelfde punt zijn. Via een visuele voorstelling kun je dit dus heel gemakkelijk aantonen. (Let wel: er werd niet gevraagd waar dat bepaalde punt op de berg lag.)
 
De bouwstenen van het propositionele denken worden gevormd door concepten. Om het totaal aantal begrippen waar we over na kunnen denken hanteerbaar te houden categoriseren we de wereld om ons heen. Zo hebben we in ons geheugen (en dus in ons propositionele denken) geen aparte representatie van ieder voorwerp, dier of begrip dat we in het echte leven tegenkomen. We hebben deze zaken herleid tot concepten, die we binnen ons geheugen en denken ordenen binnen een logische structuur. Zo hebben we allemaal een bepaalde voorstelling bij het concept 'stoel'. Binnen dit concept kunnen we een enorme hoeveelheid voorwerpen uit onze omgeving kwijt, die er in werkelijkheid heel verschillend uit kunnen zien. Wel is het zo dat hierbij de ene stoel meer aan het standaardidee van een stoel voldoet dan de andere. Onze basisvoorstelling van een stoel wordt wel het prototype van een stoel genoemd. Waarschijnlijk ziet ons prototype van een stoel eruit als een 'gewone' keukenstoel; vier poten, zitting en leuning en verder geen poespas. Toch vallen onder het concept stoel ook fauteuils, krukjes, poefen, opblaasstoelen, moderne stoelen waarbij je meer op je knieën leunt dan op je zitvlak, bureaustoelen, schommelstoelen en strandligstoelen. Hoe meer een bepaalde stoel voldoet aan de prototypsiche kenmerken van een stoel, hoe eerder je hem herkent als vallend onder het concept stoel. Dus wanneer je iemand een keukenstoel laat zien en hem vraagt: "is dit een stoel?" dan zal hij sneller "ja" antwoorden dan wanneer je hem een plaatje van een strandligstoel laat zien. Precies hetzelfde zie je bij andere concepten, bijvoorbeeld het concept 'vogel'. Wanneer je iemand een plaatje van een mus laat zien en vraagt "is dit een vogel" dan geeft hij sneller antwoord dan wanneer je hem een plaatje van een kip of een struisvogel laat zien. 
De mus is blijkbaar voor ons een 'prototypische vogel' en wordt dus ook heel snel als zodanig herkent. 
Nadenken over een vraag heeft dus te maken met in welke concepten informatie in ons geheugen georganiseerd is en met hoe deze concepten met elkaar in verbinding staan. In figuur 4.14 staat een heel klein stukje afgedruk van de informatie in het geheugen van een bepaald persoon. Je ziet dat hierbij verschillende concepten in een hiërarchische structuur geordend zijn; verschillende concepten zijn binnen verschillende categorieën ondergebracht. Zo vallen onder het concept 'dier' onder andere de concepten 'vogel' en 'vis' en onder het concept 'vogel' zie je weer onder andere 'kanarie' en 'merel' terug.
 
figuur 4.14 (figuur 5.4 p. 154 Mietzel) LET OP: 'ROODBORSTJE' MOET VERANDERD WORDEN IN 'MEREL'!!!!!!!!!!!!!!!
 
 
De tijd die mensen nodig hebben om antwoord te geven op bepaalde vragen blijkt beïnvloed te worden door hoe deze informatie in het geheugen georganiseerd is (Collins & Quillian, 1969). Zo werden proefpersonen de volgende drie vragen over merels gesteld:
vraag 1: ademen merels?
vraag 2: hebben merels veren?
vraag 3: eten merels wormen?
Het langst moesten proefpersonen hierbij nadenken over vraag 1, iets minder lang over vraag 2. Vraag 3 werd het snelst beantwoord. Een blik op figuur 4.14 kan hier een verklaring voor geven: om vraag 1 te beantwoorden moesten proefpersonen van het concept 'merel' via het concept 'vogel' terug naar het concept 'dier'. Om vraag 2 te beantwoorden hoefde men alleen de stap naar het concept 'vogel' te maken en om vraag 3 te beantwoorden kon men binnen het concept 'merel' blijven.
 
Het propositionele denken maakt duidelijk hoe groot het verband tussen taal en denken is. Propositioneel denken gebeurt via talige wegen. Binnen taal is immers het verband tussen bepaalde symbolen (het woord 'merel') en de betekenis van die symbolen vastgelegd. Via grammaticale regels, die ook een onderdeel van taal vormen, worden de verbanden tussen bepaalde begrippen vastgelegd. Nadenken over de vraag 'eten merels wormen' kan überhaupt alleen wanneer je op grond van je grammaticale kennis begrijpt dat het hier om merels gaat die wormen opeten en niet om wormen die merels opeten. De zin 'eten wormen merels' bevat immers precies dezelfde woorden als de oorspronkelijke vraag maar heeft een heel andere betekenis. Om in ons hoofd te kunnen goochelen met de verbanden tussen begrippen (nadenken dus) maken we dus gebruik van grammaticale regels om verbanden tussen deze begrippen te kunnen aangeven wanneer we propositioneel denken. Uit het voorafgaande zal ook duidelijk geworden zijn hoe groot ook het verband tussen denken, taal en geheugen is. Via talige coderingen (namelijk via de betekenis van woorden) wordt informatie in het lange termijn geheugen opgeslagen in een hiërarchie van concepten, die vervolgens de bouwstenen voor ons propositionele denken vormen. 
 
Met de concepten als bouwstenen verloopt het propositionele denken vervolgens langs meer of minder logische regels. 
Een volstrekt logische manier van redeneren verloopt bijvoorbeeld via de volgende regel:
als je een propositie hebt van de vorm als p dan q en p doet zich voor dan kun je afleiden dat hier q op zal volgen.
Voorbeeld:  als de zon schijnt neem ik mijn zonnebril mee (als p dan q)
de zon schijnt (p)
ik neem mijn zonnebril mee (q).
Geen speld tussen te krijgen. Het principe blijft hetzelfde als je de regel twee keer toepast, alleen wordt dan misschien wat duidelijker dat je na moet denken om de conclusie te bereiken: als de zon schijnt neem ik mijn zonnebril mee (als p dan q)
als ik mijn zonnebril meeneem laat ik hem ergens liggen (als p dan q)
de zon schijnt (p)
ik zal dus mijn zonnebril ergens laten liggen (q)
Het gaat hierbij niet om de inhoud van de proposities (beweringen) maar om de onwrikbare logica waarmee je tot uitspraak q komt wanneer de propositie(s) als p dan q waar zijn en wanneer p zich voordoet. Soms gaan mensen bij hun redenaties en het trekken van conclusies inderdaad via dergelijke logische regels te werk.
Soms is de logica in de manier van denken van mensen echter wat minder duidelijk aanwezig. Een nog heel onschuldig voorbeeld is het volgende. Je geeft mensen de volgende proposities:
1. Mirjam heeft aan de HBO-V gestudeerd
2. Mirjam werkt nu in een algemeen ziekenhuis
Conclusie: Mirjam is verpleegkundige.
Zoals je wel zult begrijpen is in dit geval de conclusie wel erg waarschijnlijk maar niet met zekerheid te trekken. Misschien heeft Mirjam haar HBO-V opleiding nooit afgemaakt en werkt ze nu als typiste bij de administratie van het ziekenhuis. Toch blijken wij in het dagelijk leven veel conclusies te trekken die wel waarschijnlijk maar niet zeker zijn. Heel vaak werkt dit in ons voordeel, we houden de wereld overzichtelijk voor onszelf door conclusies te verbinden aan losse gegevens in plaats van al die losse gegevens te onthouden, en meestal zullen onze conclusies echt wel kloppen. Het risico is echter dat soms onze conclusie onjuist is. Als verpleegkundige moet je wat dit betreft af en toe je natuurlijke manier van redeneren aan een kritisch onderzoek onderwerpen, omdat in het beroep van verpleegkundige verkeerde conclusies enorm verstrekkende consequenties kunnen hebben. Bijvoorbeeld:
1. Een junk wordt ernstig ziek opgenomen op de afdeling
2. Die nacht worden er injectienaalden ontvreemd uit de medicijnkamer
Conclusie: De junk heeft de naalden gestolen.
Indien op grond hiervan de junk verdere behandeling geweigerd wordt kan dit ernstige gevolgen voor zijn gezondheid hebben, terwijl in dit geval deze conclusie op grond van gegeven 1 en 2 niet met zekerheid getrokken kan worden.
 
Mensen maken het soms nog veel bonter door ook tot uitspraken of besluiten te komen op grond van zonder meer onlogische gronden.
Voorbeelden:
- proefpersonen werd verteld dat voor het betreffende onderzoek 30 advocaten en 70 ingenieurs ondervraagd waren. Gevraagd werd om van uitspraken aan te geven hoe groot de kans was dat ze van een advocaat respectievelijk een ingenieur afkomstig waren. Voor bepaalde uitspraken was dat op geen enkele manier uit de uitspraak af te leiden. Bijvoorbeeld de uitspraak "ik houd van lekker eten" geeft geen aanwijzing in de richting van een advocaat of een ingenieur.
Het antwoord op de vraag: 'hoe groot is de kans dat deze uitspraak van een advocaat is?' leverde als antwoord 50% op. Dit is geen logisch antwoord, in aanmerking genomen dat in de proefgroep maar 30% advocaten zat.
- Proefpersonen kregen de volgende informatie:
'Linda is 31 jaar oud, vrijgezel, intelligent en heeft een duidelijke mening. Ze heeft een cursus filosofie gevolgd en is erg geïnteresseerd in het discriminatievraagstuk.'
Welke uitspraak vindt u waarschijnlijker:
1. Linda is bankemployee.
2. Linda in bankemployee en is actief in de feministische vrouwenbeweging.
De meeste proefpersonen vonden uitspraak 2 waarschijnlijker dan uitspraak 1. Dit is weer een absoluut onlogisch antwoord: de kans dat een vrouw bankemployee en feministe is is veel kleiner dan de kans dat ze bankemployee is. Er zijn immers veel vrouwelijke bankemployees die geen feministe zijn, en misschien is Linda wel een van hen.
- Proefpersonen gingen als klant een rekenmachine kopen in een bepaalde winkel. In deze winkel kost de rekenmachine F15,-. In een andere winkel, 20 minuten verderop, is dezelfde rekenmachine te koop voor F10,-. Tweederde van de proefpersonen gaf aan naar de andere winkel te zullen gaan om daar de rekenmachine met F5,- voordeel te kopen. 
In het tweede geval kost de rekenmachine in de eerste winkel F125,- en in de tweede winkel F120,-. Nu vinden de meeste kopers het niet de moeite waard om naar de andere winkel te gaan en zijn ze bereid de rekenmachine in de eerste winkel te kopen.
Logisch? Nee, absoluut niet. In beide gevallen levert een tochtje van 20 minuten F5,- op, dus als je dat de ene keer de moeite waard vindt waar om dan de andere keer niet? Het verschil lijkt in het tweede geval kleiner, maar is het absoluut niet. 
- Stel je voor dat je naar het theater gaat en je ontdekt bij aankomst dat je je entreekaartje van F25,- verloren bent. Zou je in dat geval nog een keer F25,- uitgeven voor een nieuw kaartje? Het merendeel van de mensen beantwoordt deze vraag ontkennend. 
In het tweede geval ontdek je bij de kassa van het theater dat je die dag F25,- verloren bent. Zie je dan af van het theaterbezoek? Zeer waarschijnlijk niet, hoewel je in beide gevallen die dag F25,- armer geworden bent.
Het kan dus al met al geen kwaad om je eigen denken en conclusies af en toe eens te toetsen aan de wetten van de logica!
 
Voorstellingsdenken: zoals aan het begin van deze paragraaf vermeld staat onderscheiden we naast het propositionele denken ook het voorstellingsdenken. Bij deze manier van denken stellen we ons in ons geheugen opgeslagen percepties als mentale beelden voor. We kunnen dus in het geheugen aanwezige visuele informatie als beelden voor ons geestesoog oproepen en op die manier ook vragen over die informatie beantwoorden, oftewel over die informatie nadenken.
Bijvoorbeeld:
Vraag 1: Wat is de vorm van de oren van een Duitse herder?
Vraag 2: Welke letter krijg je als je een hoofdletter N 90 graden draait?
Vraag 3: Hoeveel ramen zitter er in de woonkamer in het (voormalige) huis van je ouders?
Bij het beantwoorden van vraag 1 geven proefpersonen aan dat ze het beeld van de kop van een Duitse herder oproepen en dan als het ware 'kijken' naar de vorm van de oren.
Bij vraag 2 stelt men zich de hoofdletter N visueel voor en probeert vervolgens te kijken naar wat voor letter er uitkomt wanneer de de N 90 graden draaien.
Bij vraag 3 stelt men zich die woonkamer voor en gaat dan als het ware rondkijken om het aantal ramen te tellen. 
Alle drie de vragen leveren dus voorbeelden op van de voorstellingsmanier van denken. Denken in beelden is duidelijk iets anders en voelt ook anders dan de propositionele manier van denken.
 
Oplossingsstrategieën
Wat voor strategieën gebruiken mensen nu wanneer ze een probleem op moeten lossen?
Ten eerste zie je vaak een strategie waarbij mensen stapje voor stapje naar de oplossing toewerken. Je moet bijvoorbeeld de cijfercombinatie van een cijferslot achterhalen. De cijfercombinatie bestaat uit 4 cijfers. Je weet dat wanneer je een bepaalde ring van het cijferslot op de goede stand zet je een zachte 'klik' hoort. Voor de meeste mensen zal in dit geval de oplossingsstrategie bestaan uit ring voor rind het juiste cijfer zoeken, zodat uiteindelijkde viercijferige combinatie bekend wordt uit 
Voorbeeld van een kleine verstoring in het denken:
Je bent doorgedrongen tot de laatste ronde van een televisiequiz waarbij de hoofdprijs bestaat uit een nieuwe auto. Je hoeft alleen nog maar de volgende vraag te beantwoorden: noem een vrucht van vijf letters, eerste letter een `m'. Je hebt hiervoor tien seconden de tijd. Terwijl al je familieleden en vrienden thuis voor de buis keihard `mango!' roepen, sta jij met een hoofd dat vol met stopverf lijkt te zitten; je kunt helemaal geen enkele vrucht bedenken, laat staan eentje van vijf letters met een `m' als eerste letter. Voor je weer bij zinnen bent gekomen, gaat de zoemer en is je tijd om. Helaas, geen nieuwe auto voor jou, dankzij het feit dat je denkproces even stokte. Het lukte je even niet om de gegevens in de vraag (vrucht met vijf letters, eerste een 'm') in verband te brengen met de gegevens in je geheugen (mango).