Levensloop

Groei en ontwikkeling zorgen voor een sterke toename aan autonomie, die bij de meesten een leven lang in tact blijft totdat ziekte en handicap hun intrede doen. Iedere levensfase gaat gepaard met specifieke kenmerken die op hun beurt weer kunnen leiden tot typische gezondheidsproblemen. Kennis hebben over deze ontwikkelingsstadia is een vereiste en een leidraad voor diagnostiek, behandeling en bejegening.

Hoe doe ik dat? 

 

NOG BEWERKEN

Casus 1

Mevrouw Sanders komt met haar tweejarige dochter en haar tachtigjarige grootvader op het spreekuur bij de huisarts. Bij het zien van de dochter is de reactie van de huisarts vriendelijk lachend: “Zo kleine meid, heb jij de waterpokken? Dat is vervelend, maar kan geen kwaad. Volgende week is het allemaal weer over!’. Als de huisarts de grootvader bekijkt, schrikt hij zichtbaar. “O jee, daar was ik al bang voor! Daar moeten we even snel wat aandoen want anders gaat het niet goed. Herpes zoster!”. De reactie en de bewoording verschillen, toch gaat het hier om dezelfde aandoening: herpes zoster oftewel de waterpokken.

 

Casus 2

Minte, een meisje van 15 jaar moet voor de derde keer in korte tijd opgenomen worden voor haar diabetes. Zij heeft het al vanaf haar 4de jaar en het is steeds moeilijk geweest om de insuline goed ingesteld te krijgen. Zij is verschrikkelijk boos. “Waarom altijd ik?”, vraagt ze zich vertwijfeld af als ze ziet hoe onbekommerd haar leeftijdgenoten door het leven gaan. En dan haar moeder die altijd maar zeurt: ”Je mag niet dit, je mag niet dat”. Minte heeft geen zin meer in al die bemoeienis en al helemaal niet meer in dat gedoe van die diabetesverpleegkundige: “Ook zo’n betweter van de ergste soort”. Nee, Minte kan haar eigen boontjes wel doppen en bovendien “dat suikerprikken is toch nooit goed”. Even los van de vraag of Minte gelijk heeft wat haar bloedsuikerspiegels betreft, het is de normaalste zaak van de wereld dat een puber zich verzet tegen gezagsdragers als ouders en behandelaars, maar bij een kind dat chronisch ziek is, brengt het verzet van Minte aanzienlijk meer te weeg dan bij een gezonde leeftijdsgenoot( Wiebe, D.J. et al., 2005).

 

Inleiding

Iedereen kan ziek worden of iets overkomen waardoor men medische zorg nodig heeft. Welke ziekte men krijgt of wat iemand overkomt, is niet zomaar willekeurig verdeeld, maar hangt in belangrijke mate af van de levensfase waarin de betreffende persoon verkeert. Niet voor niets spreken we van kinderziekten en ouderdomskwalen. Ook is al eeuwen bekend dat bepaalde kinderziekten, die voor het jonge kind nauwelijks gevaarlijk zijn, voor volwassenen en ouderen zelfs levensbedreigend kunnen zijn en vice versa. Kennis van de levensloop en de bijbehorende problematiek is dan ook van groot belang voor artsen. Deze kennis is nodig om klachten en symptomen:

  1. goed te kunnen voorspellen; wat kan men wanneer verwachten op welke leeftijd?
  2. juist te interpreteren; wat is normaal, wat is abnormaal, gegeven deze levensfase?
  3. op hun ernst in te kunnen schatten; hoe ernstig is deze klacht bij iemand van deze leeftijd?

Daarnaast is dit soort kennis van belang om de patiënt op correcte, bij diens leeftijd passende wijze tegemoet te treden. Het onderscheid naar leeftijd en/of levensfase is dan ook essentieel in de geneeskunde. Naast de van oudsher bekende kinderarts kennen we tegenwoordig ook de geriater en verschijnen er steeds meer multidisciplinaire poliklinieken, gericht op bepaalde levensfaseproblematiek zoals het overgang- of climacteriumspreekuur, de geheugenpoli etc. In dit hoofdstuk gaan we in op de verschillende levensfasen en de daarbij behorende kenmerken, die steeds onderscheiden worden op basis van de domeinen in het biopsychosociale model (zie hoofdstuk X). Vervolgens komen de bijbehorende specifieke wetenswaardigheden voor artsen aan de orde. Hoewel sommige onderdelen, bijvoorbeeld ons genetisch materiaal, langer mee gaan dan de individuele eigenaar, beginnen we de levenscyclus met de geboorte van het individu. Omdat dit zo’n bepalende fase is voor de rest van het leven, staan we daar wat uitgebreider bij stil dan bij de overige levensfasen.

 

--------------------------------------

Kader: Levenscyclus

 

1. Geboorte   

2. Pasgeborenen en hun eerste levensjaren

3. Van peuter tot puber (3-12 jaar)

4: Pubers en adolescenten (12-18 jaar)

5. Volwassenheid:

- jong volwassen (18-45 jaar)

- overgang/midlife (45-55)

- laat volwassen (55-65)

6. Ouderen (>65 jaar)

--------------------------------------------------

 

Kader: overlijdensrisico en leeftijd

 

Tegenwoordig overlijden in welvarende landen relatief weinig kinderen. Van de kinderen die overlijden is het merendeel jongens; jongens zijn vaker betrokken bij ongelukken, maar ook hun fysieke gestel lijkt zwakker te zijn dan dat van meisjes (referentie). Sommige erfelijke aandoeningen, zoals hemofilie bijvoorbeeld, komen dan ook alleen tot uiting bij jongens. De kindersterfte is de laatste eeuw redelijk stabiel en zoals gezegd relatief laag. In 2004 stierven in Nederland 1535 kinderen(CBS:Statline, 2005), waarvan de meesten voor de eerste verjaardag ten gevolge van een erfelijke aandoening. De tweede doodsoorzaak bij kinderen is (verkeers)ongelukken die vooral kinderen treffen in de puberleeftijd. De positieve bijdrage van de geneeskunde aan een lage kindersterfte bestaat vooral uit preventie, in de vorm van immunisatie, goede voorlichting en goede toegang tot medische hulp. Veel ziekten die voorheen grotendeels onbehandelbaar waren, zoals ziekten aan de luchtwegen, hartfalen en kanker, zijn door medisch-technische vooruitgang nu redelijk onder controle te houden. Deze aandoeningen hebben daardoor het karakter van een chronische ziekte gekregen. Een wat treurige bevinding is dat veel ziekten als COPD, reuma en andere vormen van tegenslag (ongelukken) zich in sterke mate lijken te concentreren binnen bepaalde groepen mensen; het is dus niet echt eerlijk verdeeld in de wereld. In grote lijnen kan men stellen dat een lage sociaal economische klasse, slechte opleiding, opvoedingsproblemen, gezondheidsproblemen, slechte voedingsgewoonten, roken etc. allemaal sterk samenhangen. Aandoeningen waaraan kinderen zelden overlijden, maar wel veel hinder van ondervinden, zijn verkoudheden en ademhalingsstoornissen zoals astma, bronchitis etc.

Bron: Statline.CBS.nl

 

 

Geboorte

Hoewel zwangerschap en geboorte nergens formeel als ‘ziekten’ worden gezien, is de bemoeienis van medische hulpverleners met zwangeren en pasgeborenen relatief groot. Deels is dit een erfenis van vroegere tijden toen deze levensfasen nog bijzondere gevaren met zich meebrachten. Door verbeterde levensomstandigheden en vooral hygiënische maatregelen, zijn deze risico’s aanzienlijk teruggebracht. Deels is sprake van een cultureel verschijnsel dat per land sterk kan verschillen. Zo zien we in Nederland zwangerschap en geboorte als normale gebeurtenissen in het leven van de vrouw. In principe maakt men alleen in noodgevallen gebruik van verloskundig-specialistische zorg in het ziekenhuis. In veel andere Westerse landen, ook als deze qua gezondheid en opbouw van bevolking vergelijkbaar zijn met Nederland, ziet men zwangerschap en bevalling juist als risicovolle gebeurtenissen. De zorg dient daar dan ook onder toezicht van de gynaecoloog en bij voorkeur in een ziekenhuissetting te verlopen. Gedurende de zwangerschap kunnen een aantal fysieke problemen optreden bij moeder en/of kind, waardoor bevallingen vroegtijdig op gang (moeten) komen. Men spreekt dan van een premature geboorte. Naast prematuriteit is de mate waarin het kind zich heeft kunnen ontwikkelen in de baarmoeder van belang. Als het kind zich slechter dan normaal heeft ontwikkeld, is sprake van dysmaturiteit. Vroeggeboorte en dysmaturiteit hebben vaak een grote invloed op de verdere ontwikkeling van het kind. Naast de fysieke aspecten van vroeggeboorte is het van belang stil te staan bij de sociaal-emotionele consequenties. De geboorte van een baby is immers een emotioneel moment en wordt gezien als een van de meest veelbetekenende gebeurtenissen in iemands leven. Voor ouders is het dan ook zeer ingrijpend wanneer het kind te vroeg wordt geboren en daardoor mogelijk ook een andersoortige, vaak slechtere, ontwikkeling zal doormaken dan gehoopt. De periode waarin nog niet duidelijk is wat de schade is en hoe dit de verdere ontwikkeling zal beïnvloeden, is emotioneel erg belastend voor ouders en kan een blijvend stempel drukken op de kindertijd in alle opzichten. Dit geldt uiteraard sterker naarmate er meer twijfels zijn over de vraag of het kind het wel zal halen of, tengevolge van de vroeggeboorte al snel zal overlijden. Behalve dat er iets mis kan gaan met de zwangerschap, de bevalling, moeder of kind, kunnen zich ook problemen voordoen in de communicatie tussen (aanstaande) ouders en hulpverleners. Waar voor de ouders sprake is van een uniek en emotioneel sterk beladen moment, zijn bevallingen voor verloskundigen en artsen dagelijkse routine. Wie veel bevallingen doet, raakt zelfs gewend aan problemen en afwijkingen. Dit verschil in referentiekader leidt gemakkelijk tot misverstanden en ontevredenheid bij de aanstaande ouders.

 

Op basis van de domeinen van het bio-psycho-sociale model kan men rond zwangerschap en geboorte de volgende aandachtspunten onderscheiden:

-                   fysiek; er is sprake van ingrijpende veranderingen, waarvan de strijd om het bestaansrecht van de foetus een van de eerste opvallende gebeurtenissen is. Het lichaam van de moeder is in principe geneigd de lichaamsvreemde vrucht af te stoten; de vrucht probeert zich koste wat koste in de baarmoeder te nestelen (Heineman, 2005). Deze strijd leidt tot ongeveer 20% miskramen voor de 20e week (Hunter 1993). Kinderen die aanzienlijk te vroeg geboren worden, kunnen hulp nodig hebben om in leven te blijven. Daarnaast zijn een scala aan fysieke problemen denkbaar, ook bij de geboorte zelf, die zich vaak pas bij het ouder worden van de baby manifesteren, zoals bijvoorbeeld spasticiteit. Prematuriteit gaat gepaard met een verhoogd risico op het ontwikkelen van concentratieproblemen (zoals ADHD), lichte motorische problemen, dyslexie etc (Anderson, P. & Doyle, L.W. 2003).

-                   psychologisch; voor de ouders vinden een aantal belangrijke veranderingen plaats rond de geboorte van het (eerste) kind. Men gaat dan over van ‘kind van’ naar ‘ouder van’ met alle bijbehorende verantwoordelijkheden. Voor het kind kan het leven beginnen met een moeilijke start, vooral wanneer het pre- of dysmatuur is. In de periode vanaf de geboorte is het belangrijk dat emotionele hechting ontstaat tussen ouders en kind (J. Cassidy &P. Shaver 1999). Het ontstaan van hechting kan belemmerd worden door ziekte en/of ziekenhuisopname, met name wanneer sprake is van een intensive care setting, zoals bij de Neonatologie het geval is (Tessier, R. et al., 1998)).

-                   sociaal; in de ene cultuur verandert meer dan in de andere door zwangerschap en geboorte, maar overal is de positie van een vader of moeder anders dan die van de kinderloze volwassene. Het krijgen van een kind verandert ook de relatie tussen partners onderling, al was het maar omdat men zich beiden naar het nieuwe gezinslid moet schikken. Ook de verhouding met de eigen vader en moeder kan veranderen door de komst van een (klein)kind. De impact van een geboorte kan nog extra toenemen als een van de ouders zijn of haar werk opgeeft, of als men verhuist etc. Dit alles kan het welbevinden zowel positief als negatief beïnvloeden. Vroeggeboorte kan een dramatische impact hebben op het leven van ouders en kind.

 

 

Het eerste levensjaar

Men dient bij het jonge kind doorlopend rekening te houden met de consequenties van medisch handelen voor de verdere ontwikkeling van het kind. Als er iets kenmerkend is voor het eerste levensjaar, en dat geldt eens te meer voor de periode in de baarmoeder voor de geboorte, dan is het wel de enorme ontwikkeling die het kind doormaakt. Zowel lichamelijk als mentaal is er sprake van een doorlopende sprint! Hoewel ze dat door hun nog beperkte motorische mogelijkheden nog niet goed kunnen uiten, hebben pasgeboren baby’s indrukwekkende cognitieve en perceptuele mogelijkheden met bijbehorende leercapaciteit. De keerzijde van deze enorme leersnelheid is dat de schade erg groot kan zijn als de ontwikkeling niet ‘normaal’ verloopt. Aangezien de ontwikkeling van de pasgeborene zo bepalend is voor de rest van zijn leven, is de bemoeienis van artsen met deze groep relatief groot. Via instellingen als de GGD en consultatiebureaus houden artsen en verpleegkundigen de ontwikkeling van het jonge kind in de gaten. Tevens tracht de overheid via deze organisaties met behulp van preventieve inentingsprogramma’s bedreigende (kinder)ziektes  te voorkomen of vroegtijdig te signaleren. Op consultatiebureaus volgt men de groei, de verzorging van het kind, maar ook andere vormen van interactie tussen ouder en kind. 

 

Op basis van de domeinen van het bio-psycho-sociale model kan men rond het eerste levensjaar de volgende aandachtspunten onderscheiden:

-                   fysiek is vooral sprake van groei. Het lichaam neemt toe in omvang en vooral het brein neemt toe in complexiteit. Op neur(on)aal gebied worden tal van nieuwe verbindingen gelegd.

-                   psychologisch gezien staat het eerste levensjaar in het teken van het ontwikkelen van een intense band (hechting) met de ouders enerzijds en een rudimentair besef van eigenheid anderzijds. Het kind begint langzaam maar zeker zichzelf en anderen waar te nemen – de beginselen van motorische gericht handelen openbaren zich waardoor het kind zich al spelenderwijs de beginselen van fijnmotorische (gericht pakken van objecten) en grofmotorische (rollen, zitten, lopen) handelen eigen kan maken. Het kind begint ook te communiceren met de omgeving door gezichtsuitdrukking (glimlachen) en geluid (huilen, maar ook brabbelen). In het eerste levensjaar kunnen soms al eerste woordjes worden geproduceerd en eerste stapjes worden gemaakt. Het kind begint letterlijk spelenderwijs te ontdekken dat het deel uitmaakt van een grotere fysieke en sociale wereld. De mate waarin een kind zich kan ontwikkelen wordt in de loop der tijd vergemakkelijkt, dan wel juist bemoeilijkt door zogenaamde “gevoelige” of zelfs kritische perioden. Dit zijn perioden waarin bepaalde ontwikkelingen optimaal kunnen verlopen, respectievelijk moeilijk dan wel zelfs helemaal niet meer verlopen. Om een taal accentloos te leren spreken, om bepaalde motorische vaardigheden (lopen, fietsen, skiën) echt goed onder de knie te krijgen, dient men ze als het ware met de paplepel ingegoten te krijgen. Op latere leeftijd is het veel moeilijker, zo niet onmogelijk om bepaalde vaardigheden te verwerven, maar bijvoorbeeld ook om hechting tussen ouders en kind tot stand te laten komen.(zie voor definitie: Michel, G.F. 2001). In de kindergeneeskunde houdt men expliciet rekening met dit soort ontwikkelingsstadia. Zo is het tegenwoordig gebruikelijk dat ouders indien nodig in het ziekenhuis bij de baby overnachten om het hechtingsproces zo min mogelijk te verstoren.

-                   sociaal gezien is de communicatie van baby’s via interpretatie van signalen zoals huilen bij  onbehagen, of het nu pijn, honger of iets anders is, wordt geuit met huilen. Omdat kinderen op deze leeftijd moeilijk klachten zelf kunnen verwoorden, verloopt de communicatie over eventueel afwijkend gedrag met de arts via de ouders. Ook bij lichamelijk onderzoek is het soms lastig om duidelijke signalen van bijvoorbeeld pijn bij het kind vast te stellen.

 

Van peuter tot puber

De eerste vijf jaar van het leven staan in het kader van snelle groei. Een voorbeeld van hoe snel dit soms gaat, is de taalontwikkeling. Ieder gezond kind is in staat zich binnen vijf jaar het gehele taalsysteem eigen te maken. De spraakontwikkeling loopt daarbij van brabbelen tot het beheersen van volledige verbale communicatie. Dankzij hun geweldige leercapaciteit zijn kinderen in staat om in relatief korte tijd, diverse zeer complexe vormen van gedrag onder de knie te krijgen, zoals motoriek, spraak, taal en cognitie. Geleidelijk aan ontwikkelt zich een volwassen manier van bewegen, spreken en denken Ziek zijn tijdens deze periode kan een tijdelijke vertraging in de ontwikkeling van deze vermogens veroorzaken of kan permanente schade toebrengen. Zo kan het zijn dat een kind nadat het een meningitis doormaakt uiteindelijk tot minder denkwerk in staat zal zijn dan idealiter het geval zou zijn. Het is onmogelijk de oorzaak van achterstand achteraf te bepalen of te voorspellen hoe een kind zich zou hebben ontwikkeld als het niet ziek zou zijn geworden. Bij zieke kinderen is het zaak om de effecten van ziekte te relateren aan het ontwikkelingsniveau en daarmee rekening te houden bij het plannen van interventies. Een bekend voorbeeld hiervan is de verandering in behandeling van hersentumoren bij kinderen naar aanleiding van onderzoeksuitkomsten met betrekking tot het effect van bestraling op de cognitieve vermogens van de kinderen (Anderson, N.E., 2003). Op basis van deze uitkomsten past men, waar mogelijk, de behandeling aan. Het is ook van belang om de effecten van ziekte op te sporen om kinderen in hun ontwikkeling beter te kunnen ondersteunen – en daarmee de lacunes in ontwikkeling  weer te helpen vullen. Een volgende thema gerelateerd aan ziekte en ontwikkelingsniveau is het geven van voorlichting en voorschriften van een ziektebeeld op een manier die aangepast is aan het leeftijdsniveau van het kind. Zo zijn er voor kinderen voorlichtingsboekjes ontwikkeld voor verschillende leeftijden, bijvoorbeeld: ‘Basje heeft leukemie.’ (een uitgave van Glaxo) Kinderen kunnen daardoor geholpen worden om te begrijpen wat hun ziek maakt. Ook het motiveren van kinderen om ziekte en de gevolgen te aanvaarden, zoals het vaak moeten worden geprikt voor bloedafname.  Ongewenste gevolgen zoals het ontwikkelen van prikangst kunnen themas zijn voor psychologische interventies..

Angst voor behandelingen, bezoek aan een spreekuur van de kinderarts of opname in het ziekenhuis kunnen ontstaan door het gebrek aan goede voorlichting en voorbereiding. Tegenwoordig is het eerder regel dan uitzondering dat ouders bij hun kinderen mogen overnachten in het ziekenhuis bij opname en dat een deel van de verzorging in het ziekenhuis ook door ouders wordt gedaan. Een belangrijk terrein dat onderdruk komt door ziekte is de sociale ontwikkeling. Kinderen hebben naast hun eigen gezin de school als belangrijke omgeving voor hun sociale ontwikkeling. Op school leren kinderen functioneren in groepen. Ze leren daar de regels van het sociale verkeer en sluiten daar voor het eerst vriendschappen met anderen. Wanneer kinderen ziek zijn en veel lessen moeten missen of aan activiteiten op school door ziekte niet kunnen deelnemen missen ze ook een deel van het sociale leven – dit kan leiden tot isolement en soms pest gedrag van andere kinderen. Het is belangrijk om voor ieder kind apart de betekenis van ziek zijn voor het sociale leven in kaart te brengen. Kinderen kunnen worden gestimuleerd om zelf via spreekbeurten informatie over hun ziekte in de klas te geven en leerkrachten worden ook ingelicht over de effecten van ziekte op de kinderen die ze in de klas hebben.

Op basis van de domeinen van het bio-psycho-sociale model kan men rond de periode van peuter en puber de volgende aandachtspunten onderscheiden:

-                   fysiek gezien is sprake van een snel aanpassing- en herstelvermogen. Botten en gewrichten zijn nog redelijk flexibel en als er al sprake is van een breuk of wond dan helen die uiterst vlot en vrijwel zonder restletsel; het brein blijft zich ontwikkelen waardoor er steeds meer functies uitbreiden en een steeds hoger niveau van complexiteit wordt bereikt.

-                   psychologisch gezien groeien kinderen van volledige afhankelijkheid naar een redelijke mate van zelfstandigheid; De pijlers van deze ontwikkeling zijn de motorisch, mentaal en sociale ontwikkeling.  

-                   sociaal wordt de wereld als steeds groter ervaren en op een gegeven moment staat het eigen gezin niet langer centraal, maar verschuift de aandacht naar de buitenwereld. Deze verandering van referentiekader luidt doorgaans het begin van puberteit in.

 

 

 

Puberteit en adolescentie

Puberteit en adolescentie zijn lichamelijk gezien de opmaat naar de volwassenheid, maar vormen psychosociaal gezien een duidelijk afgebakende periode. Hoewel het lichaam vaak al volgroeid is, zij het daarmee niet uitgegroeid, is er een duidelijke scheiding tussen de verantwoordelijkheden van volwassenen en adolescenten. De rol die men speelt in het sociale verkeer is nog relatief klein en dat betekent dat men relatief onbezorgd en met een zekere speelsheid de wereld kan gaan verkennen. Dit laatste begint in de puberteit, wanneer het lichaam geslachtsrijp wordt en de belangstelling van het kind een heel andere kleuring krijgt. Pas na het twintigste jaar krijgen adolescenten volwassen verantwoordelijkheden. Hun relaties zijn derhalve vaak ook nog vluchtig, ze hebben nog geen eigen woonruimte en hebben maatschappelijk gezien hun bestemming nog niet bereikt. De leeftijd waarop verschillende activiteiten worden toegestaan, verschilt van cultuur tot cultuur en kan vervolgens binnen bepaalde subgroepen ook weer sterk uiteenlopen. Zo moeten jongens in sommige culturen bij het overlijden van hun vader, al op jonge leeftijd de  rol van ‘heer des huizes’ op zich nemen. Dit alles maakt dat er nogal wat verschillende verwachtingen bestaan t.a.v. adolescenten. Niet iedereen kan de nieuwe verantwoordelijkheden aan en volwassen gedrag wordt dan ook regelmatig afgewisseld met een grote mate van kinderachtigheid. Deze ambivalentie en onduidelijkheid in rollen kan tot aanzienlijke spanningen leiden tussen ouders en adolescenten. Met name de leeftijd die toegang biedt tot zelfstandigheid is vaak onderwerp van conflict. Adolescenten zijn bijna volwassen qua intellectuele bekwaamheid en fysieke vermogens. Ze hebben uiteraard niet de levenservaring van ouderen en moeten vooral hun weg nog vinden als het gaat om zaken als emotionele, seksuele en morele vraagstukken. Het vinden van evenwicht in deze fase kan leiden tot conflict tussen ouders en kinderen. Wanneer het kind een chronische ziekte heeft kan de overgang van kind zijn naar volwassenheid onstuimig worden. Omdat ouders door de kindertijd heen gewend zijn geraakt om de verantwoordelijkheid te dragen voor het volgen van medische voorschriften, inname van medicatie etc. is het voor de ouder moeilijk de verantwoordelijkheid voor eigen lichaam aan het kind over te laten. Des te meer als door experimenteer gedrag van het kind regelmatig grenzen worden overschreden. Ook vormt de periode aan het eind van de adolescentie het tijdstip waarop de overgang van kinderarts naar ‘volwassen arts’ wordt gemaakt. Dit kan met problemen ten aanzien van gewenning gepaard gaan.

 

Op basis van de domeinen van het bio-psycho-sociale model kan men rond puberteit en adolescentie de volgende aandachtspunten onderscheiden:

-                   fysiek gezien kan men de puberteit en adolescentie zien als perioden, waarin de groei vertraagt en uiteindelijk zelfs stopt, maar waarin nog steeds sprake is van grote flexibiliteit en veerkracht. Dit leidt nog wel eens tot overmoedigheid. Het lichaam is doorgaans in prima conditie en lijkt daarmee alles aan te kunnen. Misbruik van drugs en alcohol (inclusief ongelukken tijdens dronkenschap) komen mede daardoor regelmatig voor en adolescenten zijn daarom een speciale doelgroep voor gezondheidspreventie.

-                   psychologisch gezien is de adolescentie een fase om zich een volwassen identiteit te verwerven, waarbij twee taken nogal eens problematisch zijn: A) Keuzes maken en aanpassen aan de rol van volwassene. Veel adolescenten experimenteren met een verscheidenheid aan rollen en gedragingen voordat ze hun bestemming vinden. B) Het oplossen van verschillen van mening tussen ouders en adolescenten over rechten en plichten. Adolescenten klagen vaak dat ouders ze enerzijds als kind behandelen (bijv. beperkingen opleggen m.b.t. seksualiteit, uitgaan, alcoholgebruik), maar anderzijds opschepen met volwassen taken (studeren, op kinderen passen). Andersom klagen ouders over het gebrek aan volwassenheid van adolescenten, met name op dezelfde gebieden. De snelle fysieke ontwikkeling, vooral op hormonaal en/of seksueel gebied, leidt regelmatig tot (extra) zorgen over seksuele identiteit en lichaamsgrootte. Hoewel exacte cijfers ontbreken, lijken veel adolescenten te kampen met acne, allergieën, moeheid, hoofdpijn en zijn zij in de weer met diëten etc. (Coleman & Hendry, 1999).

-                   sociaal functioneren adolescenten vaak al behoorlijk volwassen. Hun interesses en aspiraties zijn vergelijkbaar met die van volwassenen. Desalniettemin ondervinden relatief veel adolescenten (20%) problemen met drugs, raken betrokken bij criminele of agressieve activiteiten, presteren matig op school of stoppen zelfs met naar school gaan. Hier lijkt sprake te zijn van een negatieve cluster aan samenhangende factoren rond lage sociaal economische status (Coleman & Hendry, 1999).

 

Volwassenheid en middelbare leeftijd

De volwassenheid wordt vaak afgebeeld als de top van de menselijke ontwikkeling; men is volgroeid, op de top van zijn vermogens en daarna zet het verval in (zie plaatje in kader). Hoewel dit een aantrekkelijk beeld is voor de meeste volwassenen, ze vormen hierin immers het fysieke ijkpunt voor alle anderen, komt het niet geheel overeen met de werkelijkheid. Er zijn functies die al vanaf de geboorte afnemen, zoals bijvoorbeeld ons gezichtsvermogen. Andere competenties komen pas echt goed tot bloei in de late volwassenheid zoals het vermogen tot relativeren en accepteren. Menselijke groei en ontwikkeling, en in het verlengde daarvan de aftakeling, verlopen niet zo simpel als het lijkt. Wat de metafoor vooral laat zien is dat de volwassen mens op de top zit wat betreft zijn maatschappelijke rechten en plichten en in die zin de norm vormt voor anderen. Toegang krijgen tot deze rechten en plichten is dan ook een belangrijke sociale gebeurtenis. Niet voor niets wordt de 18e of de 21e verjaardag speciaal gevierd. Een reden dat volwassenen relatief weinig gebruik maken van hulverlening is ook gelegen in het optimaal functioneren van sociale steun. Volwassenen hebben vaak een partner (53% is getrouwd), werken en hebben daardoor collega’s, kennen hun vrienden nog uit hun jeugd en vaak leven ook hun ouders nog. Al deze mensen vormen een belangrijke en omvangrijke bron van steun in het leven, zowel bij tijden van ziekte als daarbuiten. De partnerrelatie, doorgaans maatschappelijk bekrachtigd door het huwelijk, is de belangrijkste bron van steun en toeverlaat. Niet voor niets wonen de meeste mensen dan ook samen in een of ander gezins- of familieverband. Met het toenemen van de welvaart neemt de noodzaak van het samen (over)leven af en zien we een groeiend aantal alleenstaanden ontstaan. In grote steden is het percentage alleenstaanden in de orde van zo’n 60-70% . Het huwelijk is ooit ingesteld als maatschappelijk contract om vooral de zakelijke kanten, met name het erfrecht, te regelen, maar is in de loop der jaren steeds meer het symbool geworden van de romantische liefde.

 

 

 

Homoseksuele relaties dienen dezelfde functies als heteroseksuele huwelijken en worden steeds meer geaccepteerd in onze maatschappij, zoals bijvoorbeeld ook blijkt uit de recente instelling van het homohuwelijk. Interessant is dat mannen meer voordeel lijken te hebben bij een relatie dan vrouwen. Zo is de fysieke en geestelijke gezondheid van getrouwde mannen aanzienlijk hoger dan die van ongehuwde mannen, terwijl dit bij vrouwen niet uitmaakt (Blaxter 1987).

 

Uiteraard kent ook de volwassenheid episoden die een verhoogd risico op gezondheidsproblemen met zich meebrengen. Niet zelden is men bezorgd of men de rol als ouder wel aan zal kunnen en niet te vergeten, of het tijdens de bevalling wel allemaal goed zal gaan. Gemiddeld heeft zo’n 10% van de vrouwen te maken met een depressie tijdens de zwangerschap of na de bevalling, de zogenaamde postnatale depressie (Evans et al 2001). Normaal gesproken ligt dat percentage op ongeveer de helft. Behalve van depressie is vaak sprake van angst voor pijn tijdens de bevalling. Goede voorlichting en afspraken over pijnbestrijding zijn dan ook essentieel. Voor veel gezonden betekent een bevalling ook de eerste kennismaking, om niet te zeggen confrontatie, met ziekenhuisgeneeskunde. Niet zelden is deze kennismaking bedreigend en dat staat dan in contrast met de verwachte feeststemming met betrekking tot de bevalling. Gezien de grote voordelen die de jonge volwassenheid kent, is het niet verbazingwekkend dat de overgang naar de late volwassenheid soms tot problemen leidt. Dat heeft deels te maken met lichamelijke veroudering; de aftakeling begint langzaam maar zeker voelbaar te worden. Door verschillen in hormoonhuishouding, met name de afname van oestrogenen bij vrouwen, verloopt de lichamelijke overgang bij vrouwen anders dan bij mannen. Kennen vrouwen een relatief korte periode van omschakeling, niet voor niets aangeduid als ‘de overgang’ (het climacterium), bij mannen verloopt dit proces zo geleidelijk dat het als aparte fase niet herkenbaar is. Hoewel niet onbelangrijk is de lichamelijke verandering niet de belangrijkste bron van gezondheidsproblemen. In landen waarin de status toeneemt door het ouder worden, zoals in India en Pakistan, spelen fysieke overgangsklachten van de vrouw nauwelijks een rol (Heineman, 2005). Omgekeerd geldt dat mannen in onze cultuur ondanks de afwezigheid van duidelijke fysieke overgangsklachten, de zogenaamde penopauze, kennen. Ongeveer de helft van de mannen van rond de veertig ervaren deze levensfase als een periode van onzekerheid, angst en verandering en zien deze periode als hun laatste kans om hun levensdoelen (doorgaans gezin stichten en carrière maken) te bereiken (Schiavi, 1999). Blijkbaar maakt het verlies aan sociale status en prestige, en de daarmee gepaard gaande  persoonlijke