2.5.2.3.1.4 Verschillen

Een vraag die velen binnen de gezondheidszorg bezighoudt, is hoe het komt dat sommige personen van dezelfde gezondheidsklachten veel meer of juist minder last hebben dan anderen. Waar de een met dezelfde mate van verhoging of koorts te ziek is om uit zijn bed te komen, gaat de ander nog gewoon aan het werk. Het symptoomperceptiemodel veronderstelt dat cognitieve processen zoals informatieverwerking, aandacht en attributie een belangrijke rol spelen. Symptoomperceptie vindt bovendien niet in een vacuüm plaats, maar in een bepaalde omgeving en door een bepaalde persoon met een bepaalde constitutie en voorgeschiedenis. Verschillen op al deze gebieden kunnen bijdragen aan de optredende verschillen in klachtrapportage.
Belastende situaties zoals een examen, scheiding, overlijden, ziekte, ontslag, hoge werkdruk, lawaai en conflicten dragen bij tot de sterkte en de variatie van de ervaren lichamelijke sensaties. Afhankelijk van de duur fungeren deze situaties als acute of chronische stressoren die niemand onberoerd laten maar leiden tot emoties als spanning, angst, depressiviteit of irritatie. Emoties die gewoonlijk gepaard gaan met tal van lichamelijke sensaties en klachten. Deze klachten kunnen op zich al voldoende aanleiding zijn om de huisarts te consulteren. Het betreft hier veelvoorkomende klachten als benauwdheid, moeheid, tintelingen, zweten, misselijkheid, buikkrampen, pijnlijke spieren, opgeblazen gevoel, duizeligheid, hoofdpijn en bonzen van het hart. Er zijn echter grote verschillen tussen personen in hun emotionele reactie op belastende omstandigheden: een individuele variatie waaraan persoonlijkheidskenmerken en biologische make-up ten grondslag liggen.
Een persoonlijkheidskenmerk dat voor een verklaring van deze variabiliteit tussen personen in aanmerking komt, is neuroticisme. Onder deze eigenschap verstaat men de mate waarin iemand gevoelig is voor aversieve stimuli, zoals blijkt uit een verhoogde reactiviteit van het autonome zenuwstelsel. Neuroticisme is deels genetisch bepaald en kent evenals intelligentie een normale verdeling binnen de bevolking. Evers c.s. (2002) vonden dat personen die relatief hoog scoren op een maat voor neuroticisme een verhoogde gevoeligheid hebben voor aversieve prikkels en bij confrontatie met belastende levensgebeurtenissen en ziekte relatief veel lichamelijke en psychische klachten rapporteren. Ormel c.s. (2001) toonde aan dat relatief hoog neurotische personen een verhoogd risico hebben op het ontwikkelen van angst- en stemmingstoornissen. Niettemin is een zekere mate van neuroticisme vanuit evolutionair oogpunt zelfs nuttig omdat dit het leren vermijden van aversieve en mogelijk schadelijke situaties bevordert.
Habituatie en sensitisatie zijn mogelijke fysiologische verklaringen voor de individuele verschillen in reactie op lichamelijke sensaties. Habituatie is het verschijnsel dat herhaalde aanbieding van een stimulus van relatief lage intensiteit na enige tijd resulteert in het uitblijven van een reactie. Voorbeelden daarvan zijn het niet meer opmerken van een bepaalde geur of het geluid van een klok. Sensitisatie is de toename in reactie op het herhaald aanbieden van een aversieve stimulus van hoge intensiteit. Zo wordt een hard geluid naarmate het langer aanhoudt steeds onaangenamer. Beide fenomenen werden aangetoond bij zowel fylogenetisch eenvoudige als complexe organismen (zie ook hoofstuk 4, Leren). Gieseke et al. (2004) onderzochten sensitisatie bij gezonde controlepersonen en twee groepen patiënten met lichamelijk onverklaarde pijnklachten, namelijk patiënten met chronische lage-rugpijn en patiënten met fibromyalgie. De gevoeligheid voor pijn werd onderzocht door intermitterend zowel toenemende als afnemende druk uit te oefenen op de duim. De fMRI-gegevens lieten bij de patiënten, in vergelijking met de controlepersonen, een sterk toegenomen centrale verwerking zien van de drukprikkel in de bij perceptie, emotie en motorische activiteit betrokken hersengebieden. Ook trad er sensitisatie op in de perifere nociceptoren van de spieren. Tevens bleek de pijndrempel bij beide groepen patiënten lager te zijn dan bij de controlepersonen. Het belang van deze studie is vooral dat bij patiënten met medisch onverklaarde pijnklachten sensitisatie werd aangetoond in zowel de perifere nociceptoren in de spieren (bottom-up) als op centraal niveau (top-down). Overigens valt niet geheel uit te sluiten dat bij de patiënten met fibromyalgie in deze studie naast het basale mechanisme van sensitisatie ook een verhoogde aandacht voor aversieve stimuli een rol speelde. Zo vonden Gieseke et al. (2004) relatief hoge neuroticismescores bij de patiënten met fibromyalgie in vergelijking met patiënten met chronische lage-rugpijn).
De genoemde verklaringen voor de verschillen binnen en tussen personen, zoals belastende omstandigheden, neuroticisme, habituatie en sensitisatie, sluiten elkaar zeker niet uit maar kunnen overlappen en elkaar ook versterken of verzwakken.